De vrijmetselaar als cultuurdrager wacht een grootse taak

Gepubliceerd op dinsdag 30 maart 2021 door Tubantia

VRIJMETSELAAR ALS CULTUURDRAGER WACHT GROOTSE TAAK 

(Voor pdf versie zie onder)

Versie 2021-01-04

(Inleidend kader)
Dit is het eerste/tweede deel van een tweeluik onder de titel De Vrijmetselaar als cultuurdrager dat tot doel heeft te schetsen welke rol de Vrijmetselaar in de samenleving van vandaag zou kunnen vervullen als drager van Nederlandse en ook Europese cultuur. De maatregelen tegen de corona-pandemie laten zien hoe kapitalistische, neoliberale tendensen met ideeën die sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw dominant geworden zijn, cultuurbedreigend zijn. In Nederlandse termen: de koopman wint het van de dominee waarbij het woord ‘dominee’ zo breed mogelijk mag worden geïnterpreteerd.

Dat wat Vrijmetselaars hier tegenin zouden kunnen brengen, roept in elk geval twee vragen op. Is de Vrijmetselaar die bovenal bezig is ‘een beter mens’ te worden waardoor hij hoopt ook te kunnen bijdragen aan ‘een betere samenleving’, wel bij uitstek daartoe de aangewezen persoon? Het antwoord op die vraag van beide auteurs, luidt onder verwijzing naar de zeldzaam mooie maçonnieke licht- en bouwsymboliek volmondig: ja. Hun antwoord is gebaseerd op de overweging dat de Vrijmetselaar die zich cultuurdrager voelt, in die cultuur ook participeren moet en medezeggenschap verwerven. Volgens de auteurs vraagt dit tegelijk de werking van de maçonnieke geest te verheffen boven ‘het maçonnieke institutionele’. Ofwel, niet leven voor de vervolmaking van de maçonnieke letter maar leven naar de geest van die letter. In huiselijke termen: wat kan ermee gedaan worden in het eigen dagelijks bestaan en daarmee in de samenleving? Dit geldt ook de Orde die als collectief cultuurdrager kan zijn, en daarmee ook als collectief in de samenleving zou kunnen participeren.

Dit leidt tot de tweede vraag. Die luidt: wat omvat Nederlandse en – breder - Europese cultuur? Het antwoord van beide auteurs hierop: dat is cultuur die besloten ligt in de Griekse en Romeinse beschaving en de uitstraling daarvan op dit deel van de wereld, opnieuw tot leven gewekt in de Renaissance, echter in de 20ste en 21ste eeuw onderhevig geraakt aan – volgens sommigen - doorgeslagen denkrichtingen, ontleend aan Romantiek en Verlichting, met als resultaat tomeloze economische groei met ongekende vervuilingen, een onoverbrugbare kloof tussen rijk en arm, enorme migratiestromen, het wegvallen van allerlei grenzen, een algemene secularisering en nieuwe media die de informatievoorziening wereldwijd ongekende en onbegrensde mogelijkheden biedt. Ten goede en ten kwade.
Dit tweeluik belicht een antwoord op deze vragen. Niet in extenso. Wel in een richting. Als gedachte. Ter overweging.
Het eerste luik gaat tot de Franse Revolutie en richt zich vooral op de gilden, het tweede luik belicht de periode daarna, en is gericht op burgerraden. In beide verhalen gaat het eigenlijk ook om medezeggenschap. Van burgers. Van Vrijmetselaars.
 
BBr. dr. C.M.A. Bijleveld & dr. E.L. Figee zijn beiden lid van Loge Tubantia in Enschede.


GILDECULTUUR BRON VAN MAÇONNIEK HANDELEN ‘IN HET WESTEN’
De aloude gilden waarvan de Orde van Vrijmetselaars in zekere zin een spiegeling is (Visser, 1993), hebben een zwaarwegende rol gespeeld in de bestuurlijk-politieke geschiedenis van de Europese stad en daarmee van Europese cultuur. Deze geschiedenis – met lichte en donkere kanten (Smit, 2011) - is mede bepalend geweest voor de ontwikkeling van ‘de stadsburger’ en na de Franse Revolutie, van ‘de staatsburger’. Als ‘de jas’ van de gildecultuur de Vrijmetselarij dan zo goed past, dan heeft dat gevolgen voor de wijze waarop een Vrijmetselaar zich in het westen kan doen kennen.

Gilden (1)  bestonden eeuwen achtereen, voor allerlei ambachten, maar overigens vaak niet voor steenhouwers, als een aparte stedelijke groep, want die ‘zwierven’ meestal van bouwwerk naar bouwwerk, van stad naar stad, omdat ze voornamelijk alleen ‘op afroep’ beschikbaar waren om te helpen onder meer bij de bouw van vorstelijke kastelen en paleizen en bij de kathedralenbouw. Hiermee verbonden religiositeit (2)  doofde echter nooit, ook niet toen de Vrijmetselarij zich begon te ontwikkelen als ‘tehuis’ voor vrijdenkers, op allerlei maatschappelijk en kerkelijk gebied, op tal van plaatsen in Europa (Dickie, 2020). Een Vrijmetselaar die zich gehouden weet zich aan het adagium zich in het westen te doen kennen, kan niet om deze religieuze verbinding heen. Hij moet daar in de samenleving wat mee. Maar wat dan?

Het betekent niet dat hij zich moet gaan ophouden in broeierige vergaderzaaltjes of lid moet worden van een politieke partij. Neen, geenszins. Maar dit kan wel betekenen dat hij - in comparatieve zin - in het westen een maçonniek standpunt moet durven innemen, waarmee hij zich kenbaar maakt als Vrijmetselaar - waar en wanneer dan ook. Het prachtige maçonnieke gedachtengoed zal hem helpen want dat is erop gericht ‘een beter mens’ te worden langs de comparatieve weg van wijsheid, kracht en schoonheid, ook buiten de loge. Dan wordt de samenleving er ook ‘beter’ van. Of in de woorden uit de ondertitel van Dickie’s retrospectieve boek: How Freemasons made the modern world, waarbij de Vrijmetselaar van vandaag alles in het werk zou kunnen stellen om made te vervangen door make.

De Vrijmetselaar in deze rol wacht een grootse taak. Afgaande op wetenschappers als Piketty (2014), Harari (2010, 2018), Holslag (2016) en Kinneging (2020), voltrekt zich in de wereld een dramatische kanteling. De econoom Piketty wijst op de alsmaar verder groeiende, schier onoverbrugbaar geworden, wereldwijde kloof tussen arm en rijk. Historicus Harari waarschuwt voor  de terreur van het algoritme in de nieuwe media dat mensen willoos maakt en hun geschiedenis manipuleert. Politicoloog Holslag legt uit hoe juist Europa, wortelend in de Klassieke  Oudheid, in staat is menselijke waarden en normen te beschermen. Rechtsfilosoof Kinneging (2020) typeert de Klassieke Oudheid als ‘de onzichtbare maat’ die er altijd is (geweest) en bepalend is (was) voor het Europese patroon van normen en waarden maar door overwaardering van Verlichting en Romantiek in het economische, algoritmische en politicologische geweld dreigt te worden verpulverd, het klimaat in het kielzog meezuigend. Voor een Vrijmetselaar zal het moeilijk zijn zwijgend toe te kijken. Hij kan hier zijn kennis van  maçonnieke begrippen als wijsheid, kracht & schoonheid inzetten.
Maar waar moet hij beginnen? Wat moet hij doen? ‘In zijn binnenkamer’ doorgaan met het zoeken naar maçonnieke verdieping? Hogere graden? ‘Schriftgeleerde’ zijn, op ‘tochtige zolderkamertjes’ zoals dat vandaag de dag heet? Maar levert hem dat ook culturele en maatschappelijk georiënteerde  inzichten op, in de zin zoals hierboven aangestipt? Hopelijk helpt het bij het reflecteren op deze vragen te kijken naar de geschiedenis want wie het verleden niet kent, kan niets zeggen over vandaag, om over ‘morgen’ maar helemaal niet te spreken.

I - Drie essenties van de Franse Revolutie
De Franse Revolutie (1789) is om drie redenen een cesuur van ongekende omvang in de geschiedenis van Europa. Uit recente studies (zoals van Smit, 2011 en Prak, 2019) is naar voren gekomen dat de gevolgen van deze gebeurtenis meer omvatten dan lange tijd is aangenomen. Deze gevolgen laten zich in drie essenties samenvatten.

Burgerlijke emancipatie
De eerste is dat met de Franse Revolutie en vooral in de jaren daarna, ondanks het vele bloedvergieten, ‘de burgerlijke emancipatie’ eindelijk tot volle wasdom kon komen. Dat gebeurde niet ineens maar de revolutie bracht een onomkeerbaar proces op gang dat jaren achtereen in de (Franse) steden had gesluimerd, en als een veenbrand, met name in Parijs, tot ontbranding kwam. Het ging bij de bestorming van de Bastille er niet zozeer om dat lokale en regionale burgerlijke machtsposities eindelijk verzilverd konden worden - want dat was al gaandeweg gebeurd in tal van steden en hun ommelanden, zoals verderop blijken zal – maar het ging er vooral om dat deze burgerlijke emancipatie naar het nationale niveau kon worden getild, als het ware ‘verheven’ kon worden, en dat de adel (het corrupte en zelfingenomen hof van de Bourbon-dynastie), alsmede de almachtige kerk, en sommige al te machtig geworden, puissant rijke  gilden, eindelijk eens accepteerden wat er in de donkerste krochten  van de binnensteden, in Parijs, in bestuurlijk-politieke zin al jaren en jaren geleden van de grond gekomen was. En ook niet. Als gevolg van een groot draagvlak onder de stedelijke bevolkingen kwamen in 1789 lange tijd opgekropte, ook bestuurlijke ongenoegens tot een gewelddadige uitbarsting die zijn weerga in de geschiedenis van Europa amper kende. Natuurlijk, het relatief gemakkelijke beeld zoals dat op scholen wordt uitgedragen, is het beeld van uitgebuite desperado’s die als uitgemergelde ratten uit hun holen kwamen en de elite eindelijk met tomeloos geweld mores leerden. Maar er was meer, veel meer dat – achter de schermen - speelde.


De natiestaat
Het tweede vuur dat oplaaide en dat door het hierboven geschetste proces werd aangewakkerd – hoewel dit vuur met de komst van Napoleon (1769-1821) pas echt goed ontvlamde – is de geboorte van ‘de natiestaat’. Immers, de voormannen van ‘de derde stand’ (3) , al jarenlang door kerk en adel geknecht en gemanipuleerd, zochten in de verheffing van de stedelijke emancipatie een mogelijkheid om tot een nationaal gedragen ‘statelijk bewustzijn’ te komen. Dat is de basis geworden onder wat vooral na het Congres van Wenen in 1815 de natiestaat is gaan heten. Stadsburgers werden staatsburgers, in de termen van Prak (2019). Dit element keert later in deze beschouwing terug.

Natuurlijk, het begrip natiestaat is rekbaar - want wanneer is er sprake van een natie, en wanneer van een staat? Is een staat pas een natie als er één volk woont? Maar bestaat één volk? En wat als er meerdere volkeren in één staat of land wonen? Het opkomende, ‘ontwakende’ regionalisme in Europa sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw (in Schotland, Catalonië, Lotharingen, Tirol, enz.), wordt door EU-lidstaten niet voor niets als bedreigend ervaren omdat – in zekere zin – een regio een kleine natiestaat genoemd zou kunnen worden. Die zijn ‘van nature’ sterk. Regionalisme is in staatkundig gewicht gegroeid sinds met het Verdrag van Maastricht in 1992 de nationale grenzen in Europa fluïde geworden zijn (dankzij de Schengen akkoorden van 1985 en later) en sinds de tweede helft van de jaren tachtig vele miljarden euro’s in het regionaal beleid gestoken zijn (Figee, 2020).

De democratie
De derde essentie die aan de hand van de Franse Revolutie volgens Prak (2019, pag. 15) kan worden ‘genoteerd’ is dat met het verheffen van de burgerlijke emancipatie en met het bijna nog prenatale besef van de natiestaat, tegelijk ‘het vuur van de democratie’ werd ontstoken. De fameuze, thematische trilogie vrijheid, gelijkheid en broederschap – liberté, egalité et fraternité - die in de steden in zekere zin al gemeengoed geworden was, moest ook nationaal kunnen gelden. De stedelijke democratie wilde nu eindelijk een stem op het nationaal niveau: de kerk en de adel inclusief het regerende Huis van Bourbon, konden hun koffers pakken (4) .

“Nog voor de Franse Revolutie was er [eigenlijk al] sprake van beduidend meer ‘democratie’ dan gewoonlijk door historici wordt erkend”, concludeert Prak (2019). Het is hier dat hij opmerkt dat het de aloude koopmans- en ambachtsgilden waren die de wortels van de Franse Revolutie zijn geweest. De gilden zijn de kiem van een proces dat in 1789 tot een explosie kwam met staatkundige gevolgen die tot in onze dagen doorwerken. Overigens stierven met de revolutie ook de gilden af: het financiële eigenbelang van sommige gilden had hun oorspronkelijke maatschappelijke doelstelling totaal ondermijnd (Smit, 2011).

Het cynisme van de geschiedenis
Het cynische van de geschiedenis is dat in de 19e en 20ste eeuw door betuttelende wetgeving de steden, c.q. gemeenten en provincies, opnieuw in een verdedigende rol zijn gemanoeuvreerd omdat de centrale overheid ‘de baas moet blijven’ en daartoe financiële klemmen moet kunnen aandraaien met allerlei, soms ernstige gevolgen voor bijvoorbeeld de budgetten in de zorg die burgers direct raken. Die klemmen heten in de huidige bestuurderstaal ‘gouden koorden’ waarmee decentrale overheden door de nationale overheid ‘in de teugels’ gehouden worden. In staatkundige terminologie heet dit de ‘gedecentraliseerde eenheidsstaat’ (Prak, 2019; Figee, 2020). Daar rijst meer en meer verzet tegen. Tot een nieuwe revolutie zal dat niet leiden, maar dat de verhoudingen (weer) gaan veranderen staat buiten kijf (Elzinga, 2020). In de termen van Prak: in de gedecentraliseerde eenheidsstaat heeft de centrale overheid de dominante rol van kerk en oude adel overgenomen. De vraag is voor hoe lang. Dit punt blijft hier verder buiten beschouwing.

II – De gilden in de steden
Om de reikwijdte en de diepgang te laten zien die de gilden in maatschappelijk bewustzijn genereerden, moet de steven worden gewend naar de eeuwen die aan de Franse Revolutie vooraf gingen.
Het zakkendragersgilde in Gouda had een eigen kantoortje, in een van de muurhuisjes aan de Sint Jans Kathedraal (foto: internet).



Dat juist de koopmans- en ambachtsgilden zo invloedrijk konden worden, heeft te maken met de sociaaleconomische rol die de steden in het Europa van al ver vóór de 19e eeuw vervulden en de wijze waarop de steden zich ontwikkelden. De gilden hielpen – uit onversneden eigenbelang - de steden daarmee door van lieverlee stukje bij beetje sleutelposities in het besturen van de stad te verwerven zowel financieel-economisch als sociaaleconomisch. Ze investeerden echter ook. In die sfeer groeide wat nu ‘burgerschap’ heet en wat de bestuurlijk-politieke machtspositie van de steden in de regio en soms ver daarbuiten, stimuleerde (Prak, 2019; Ennen, 1978). Het een grijpt zogezegd in het ander. Niet alle gilden waren even machtig: er is wel enig verschil tussen het zakkendragersgilde van Gouda (waarvan nog altijd het ‘gildekantoortje’ te bewonderen is, zie foto) en de machtige gilden van – bijvoorbeeld – de chirurgijnen van Amsterdam of de kathedralenbouwers van een stad.

Chirurgijnsgilde Amsterdam,  Quinkhard, 1688-1772 (foto: internet).



Wat maakte een stad belangrijk? Hoe kon een stad positie verwerven? Wanneer werd het leven in de stad interessant? En voor wie? En hoe kwamen die gilden op het stedelijk toneel? Een paar punten, kortheidshalve, slechts ter illustratie (5):

•    Steden hadden van oudsher, al in de Middeleeuwen, vestingwerken; hoe sterker en indrukwekkender die waren, hoe moeilijker het was een stad te veroveren en hoe meer dit bijdroeg aan het imago en het aanzien van de stad en daarmee aan stedelijke macht en invloed.
•    Boeren uit de ommelanden trokken naar de markten in de steden om er hun waar te verkopen; hoe gunstiger een stad lag, hoe invloedrijker markten konden worden (zo ontstond de legendarische Hanze (6) , een bundeling van pre-paneuropese handelsrelaties zogezegd), vaak voor grote gebieden wat weer bijdroeg aan de groei van natte en droge infrastructuur, tot in de 20ste eeuw aan toe waarin zelfs de 2000 jaar oude Romeinse heirbanen nog goed te herkennen zijn die steden verbond en niet alleen om militaire redenen (Woud, 2007 (7); Lendering & Bosman, 2010).
•    Alleen in de steden werd recht gesproken en alleen daar werden wereldlijke en kerkelijke rechtbanken opgericht. Lijfstraffen werden ook in het openbaar voltrokken. Dit leidde ondanks afzichtelijke wreedheden toch tot rechtsorde, met bijbehorende arbitrage; het had een dempende werking tot gevolg op verkeerd gedrag van burgers en stimuleerde daarmee burgerschap.
•    Door sociale omstandigheden gedwongen, begonnen burgers op basis van hun nering zichzelf te organiseren, al was het alleen maar om te kunnen overleven. Waar belangen parallel liepen zochten ze elkaar op. Hier ligt niet alleen de oorsprong van de ambachtsgilden, maar ook de oorsprong van de kloof tussen arm en rijk want hoe rijker iemand was hoe beter hij zijn belangen via de gilde veilig kon stellen; er waren grote en kleine gilden, machtige en minder machtige, maar hun aanwezigheid was alom en niet te vermijden, evenmin te versmaden, zoals de stadsgemeenschap van hoog tot laag gaandeweg duidelijk werd.
•    Steden verwierven, afhankelijk van ligging, kracht, macht, economie, dikwijls een hoge mate van zelfbestuur, al kwamen als gevolg van genoemde kloof tussen arm en rijk alleen leden van de rijke patriciërsgilden in aanmerking voor bestuurlijke functies; maar om protesten en opstanden van de armen te voorkomen, richtten vooral de grote, machtige gilden allerlei ‘sociale voorzieningen’ op om hongeroproer te voorkomen. Hier ligt een oude verbinding tussen gilden en maatschappelijke zorg, ofwel ‘goede werken’.

Al deze factoren leidden ertoe dat steden in de 18e, 19e en 20ste eeuw door onderlinge contacten – door netwerken zogezegd - vliegwiel konden worden voor de ontwikkeling van een staat (Woud, 2007; Peverelli, 2019; Binnenbeke, 2020; Rademakers, 2020). Maar in dit opzicht was de Franse Revolutie overigens géén totaal keerpunt, want ook in de jaren na 1789 bleef de vorst die enerzijds wilde laten zien oog te hebben gekregen voor stedelijke noden maar anderzijds tegelijk ’gemoderniseerde’ soevereiniteit wilde uitstralen, graag bezoeken afleggen aan steden. Die steden - wijs geworden door de geschiedenis - wilden op hun beurt de relatie met de vorst goed houden. Daartoe grepen ze dat bezoek aan om tegelijk met het organiseren van allerlei koningsgezinde activiteiten, tot en met de kegelclub aan toe, ook te kennen te geven economisch eigenstandig te kunnen zijn. Impliciet toonden ze de vorst dat hij hier voordeel uit kon putten. De vorst en de steden konden niet buiten elkaar, maar ‘hielden ook niet van elkaar’.

Het mes sneed zogezegd aan twee kanten wat de populariteit van het ‘moderne’ vorstenhuis ten goede kon komen, zoals beschreven in een grote studie hierover van Peverelli (2019) die Leeuwarden bestudeerde dat (het overigens altijd eigenzinnig gebleven) Friesland wilde profileren zonder het vorstenhuis af te hoeven vallen. Hij bestudeerde ook Maastricht dat in de loop van de 19e eeuw de vrijheid nam eieren voor haar geld te kiezen en uiteindelijk tegen de economisch florissantere Noordelijke Nederlanden aanschurkte. En wat te denken van Brugge dat bij de afsplitsing van de Zuidelijke Nederlanden in 1830 de kool en de geit probeerde te sparen? De werkbezoeken die het huidige vorstenhuis van Nederland bijna dagelijks – ook bij verrassing – her en der in het land aflegt, hebben nog altijd vooral tot doel om onder de bevolking de reputatie en positie van de vorst ‘op peil’ te houden. In vroegere tijden – al in de Middeleeuwen - werden zulke  bezoeken Blijde Inkomst genoemd. Veel veranderd is er in essentie niet. Het heet niet meer zo.

In 1930 werd in Maastricht de Blijde Inkomst nagespeeld van Maximiliaan van Oostenrijk, 1558-1612 (foto: internet).



III – De gilden in het stadsbestuur
Reeds voor de gilden hun machtspositie konden verwerven, kenden de meeste steden en regio’s al eigen vormen van soms hoogontwikkelde vormen van medezeggenschap en bestuur, zelfs met burgerraden, die toen al van grote afstand en ook dichtbij in de gaten werden gehouden door de regerende vorst die “als soeverein altijd op de loer lag”, zoals Prak dit duidt op pag. 66 van zijn studie (8). Die vorst voelde zich daartoe genoodzaakt omdat sommige steden en ommelanden mede als gevolg van de toenemende machtsinvloeden van de gilden, langzaamaan tot relatief kleine vorstendommen uitgroeiden, met ook wel oligarchische ‘familieregeringen’ die er eigen milities en soms ook complete legers op nahielden (9). Stadstaten, zoals in Italië en in Duitsland bestonden, vormden een bedreiging voor koninklijke en keizerlijke soevereiniteit. Nog in de 19e en het begin van de 20ste eeuw probeerden familieleden van de Habsburg-dynastie via vrijmetselaarsloges invloed uit te oefenen op (vermeende) machtsstructuren die door Vrijmetselaars ‘geweven’ zouden zijn (Rady, 2020).

Door de groei van de economie in de 16e en 17e eeuw groeiden ook de gilden. Als kool. Zij kregen macht en aanzien en verwierven grote invloed op het reilen en zeilen van de stad, waarbij het zittende stadsbestuur soms werd overvleugeld. Daarom moest door gilden uitgeoefende financieel-economische alleenheerschappij, wat op sommige plekken dreigde te ontstaan, worden voorkomen, zoals in het Zeeuwse Tholen en in het Overijsselse Deventer gebeurde waar (gilde-)leden van het stadsbestuur, een eed moesten afleggen ‘om de gemeenschap als geheel te dienen’ (Prak, 2019, pag. 77), inclusief kooplieden en ambachtslieden die aan de stadspoort hadden geklopt en pas na een niet geringe ballotage (10) werden binnengelaten, want de zittende macht wilde precies weten met wie men te doen kreeg. Om dit te borgen werden in sommige stadsbesturen gildedekens gekozen (er was zelfs  een systeem van getrapte verkiezingen) en kregen ook buurten invloed, zoals in Gent dat in de 17e eeuw 40.000 inwoners telde met 200 buurten die in het stadsbestuur eigen vertegenwoordigingen kenden. Deze ‘ambassadeurs’ behartigden de belangen van de buurten.

Het 17e eeuwse Gent anno nu. In die tijd behoorde deze stad tot de grootste steden van de Zuidelijke Nederlanden (bron: Wikipedia; foto: internet).


Het stadsbestuur ontwikkelde zich tezamen met de gilden in die eeuwen tot een bestuurlijke, decentrale machtsvorm bij uitstek waarin voor een belangrijk deel via de gilden alle geledingen van de bevolking op de een of andere manier vertegenwoordigd waren wat tot sociale integratie leidde, en medezeggenschap. De gilden organiseerden volksraadplegingen, controleerden en beïnvloedden het heffen van belastingen, behandelden verzoekschriften van burgers en dienden ook zelf verzoekschriften in, lobbyden bij het stadsbestuur en probeerden oproeren te voorkomen door belangen van ‘gewone burgers’ in de gaten te houden en bij te dragen aan de armenzorg.

Saillant voorbeeld van de gildemacht is een grote opstand in Münster in 1532 toen de gilden die hun commerciële belangen door aartsbisschoppelijke dominantie bedreigd zagen, van zich af begonnen te slaan - met ongeëvenaard succes. Zo waren er in de 16e en 17e eeuw op méér plaatsen in Europa burgerlijke opstanden aan de gang tegen de adel en de kerk, vaak aangevoerd door de gilden en hun doorgaans goed bewapende milities. Dat gebeurde weliswaar ver vóór de Franse Revolutie, maar de aren voor meer medezeggenschap waren gezaaid (Smit, 2011; Blockmans, 2020). Natuurlijk ging het erom hun eigen niet geringe commerciële belang in het oog te houden maar zij begrepen tegelijkertijd dat dit belang zich pas goed verankeren laat als medewerking van adel en kerk kon worden afgedwongen wat bepalend kon zijn voor de sociale rust in de stad of voor wat vandaag de dag de kwaliteit van het sociaal domein heet. Zonder een adequaat sociaal domein kan een gemeenschap niet functioneren. In essentie gaat het hier om medezeggenschap als smeerolie, van beide kanten (Blockmans, 2020).

Het is hetzelfde als wat de Romeinen deden in hun bloedige veldslagen tegen de Franken en de Germanen die ze maar niet konden winnen: dan maar incorporeren (Lendering & Bosman, 2010) om van een tegenstander verlost te worden. Dat hielp de Romeinen nog in het bestendigen van hun macht, maar eeuwen later lukte dat de Spaanse bezetter in de Lage Landen niet meer, als gevolg van de zwaardere  positie die steden hadden verworven. De 80-jarige oorlog aldaar werd dan ook vooral een stedenoorlog, mede aangewakkerd door de Reformatie en de Contrareformatie en “gedragen door brede lagen van de plaatselijke bevolking” (Prak, 2019, pag. 88).
De conclusie dat toen al ‘democratie’ bestond die bij tijd en wijl op zeer gewelddadige wijze werd bevochten in Europa, is zeker gerechtvaardigd. De steden wilden eigen baas zijn,  en niet gedwongen zijn aan de hand van de arrogante Spaanse bezetter mee te moeten lopen.

Economisch burgerschap
Prak kenschetst (in het derde hoofdstuk van zijn studie) de koopmans- en ambachtsgilden in die jaren als motoren van ‘economisch burgerschap’. In eigentijdse termen: gilden zijn te beschouwen als een soort werkgevers- en werknemersorganisaties die naast het behartigen en bewaken van het profijtelijke eigenbelang, ook scholen oprichtten waar toekomstige werknemers langs de leerweg van het werken als leerling werden opgeleid, vervolgens na het afleggen van ‘proeven’ konden opklimmen tot gezel, en tenslotte na het afleggen van een zware meesterproef als gildemeester de stedelijke en regionale economie konden dienen.
Wie schoenmaker wilde worden of boekdrukker of bakker, mòest wel lid van een gilde worden om niet buiten de boot te vallen: die was dan verzekerd van opleiding, van belangenbehartiging, van loon, van groei, tevens van persoonlijke groei, maar ook van hulp en steun als door ziekte de bedrijfsvoering haperde. Gilden waren zo machtig dat ze bepalend werden voor de stedelijke en regionale loonsom, voor de werkgelegenheid, voor het fiscale klimaat, voor de economische groei van de stad, voor het sociaal klimaat ofwel de armenzorg, en ook voor de politiek van het stadsbestuur. Dit was wat lokaal gebeurde. Op statelijk, nationaal niveau liep het daarentegen anders omdat adel en kerk de lakens wilden blijven uitdelen.

Na de Vrede van Münster in 1648 tekende zich een waterscheiding af tussen wat nu de Randstad heet, waar de steden mede dankzij de koopmans- en ambachtsgilden  oppermachtig waren (Holland, Zeeland en Utrecht), en de gebieden ‘achter de IJssel’ waar de steden – vooral de Hanzesteden Zwolle, Deventer - hun positie moesten delen met het platteland en ondertussen de assertieve macht van naburige hertogdommen, zoals Gelre, in de gaten moesten houden (Haverkate, 2020) (11). Het scheppen van een landelijk netwerk van stadsgemeenschappen lukte mede vanwege deze west-oost tegenstelling in de Republiek minder goed (12).

Maar ook als gevolg van hevige stedelijke concurrentie liep het vaak spaak, anders dan tussen – bijvoorbeeld - de meer ‘broederlijke’ Zwitserse stadstaten, kantons geheten. In Italië daarentegen groeide afstand tussen de noordelijke en de zuidelijke stadstaten die tot op de dag vandaag is blijven bestaan. Frankrijk bleef een staat met centralistisch trekjes. De Engelse steden daarentegen liepen in Europa zelfs voorop met de nieuwe vormen van stedelijke democratie (pag. 220-246), bekend als de Glorious Revolution, waardoor dit land altijd nog een hoogontwikkelde stadsdemocratie kent. Volgens Prak (2019) waren de Lage Landen – het aloude, oppermachtige  Holland, Zeeland en Utrecht – in de Gouden Eeuw een voorbeeld bij uitstek van “een confederatie van steden” (pag. 15) die bijgedragen heeft aan de vorming van wat de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden werd, toentertijd behorend tot de meest invloedrijke zeevarende naties in de toenmalige wereld.

Begin 19e eeuw kon dit relatief kleine gebied – met dank aan het Wener Congres van 1815 – zelfs een koninkrijk worden. Het koninkrijk der Nederlanden kwam echter niet tot stand als gevolg van volwassen geworden stads- en staatsburgerschap, bepaald niet, maar omdat een buffer gevormd moest worden tussen de meest assertieve, elkaar voortdurend bevechtende  Europese grootmachten van dat moment, te weten Engeland, Frankrijk en Duitsland die elkaar eeuwen achtereen het licht in de ogen niet gunden tot in de 20ste eeuw aan toe met twee wereldoorlogen tot gevolg (Mak, 2019). In dit politieke klimaat bleef dat inderhaast opgetuigde koninkrijk tot het midden van de 20ste eeuw uitermate regentesk, mede door Randstedelijke dominanties en de nooit gedoofde hang van het koningshuis Oranje-Nassau naar publieke en ook private onaantastbaarheid (Lauret, 2020). Pas na de Val van de Muur in 1989 ontstond meer ontspanning in Europa en kon ‘de as Parijs-Berlijn’ verstevigd worden, sterker nog, een ‘aandrijfas’ worden na het wegvallen van Londen door Brexit. Dit is van groot belang in een wereld waarin aloude grootmachten qua invloed stuivertje lijken te gaan wisselen, c.q. China en de VS. Maar dit ook weer terzijde.

IV - De gilden als stedelijke machtsfactor
In het hier beschreven, op de golven van de gilde-macht meebewegende proces van burgerlijke emancipatie dat overigens al in de 12e eeuw (in Nederland met de waterschappen) begon en met de Franse Revolutie zoals gezegd een boost kreeg, zijn het de activiteiten van de koopmans- en ambachtsgilden geweest die op het hoogtepunt, ongekende, zeer verstrekkende, en door hun milities zelfs ook militaire invloeden hadden (13). In de 19e eeuw, ná de Franse Revolutie en mèt de komst van de Industriële Revolutie rond het midden van deze eeuw waardoor sociaaleconomische en bestuurlijk-politieke verhoudingen in de samenleving fundamenteel veranderden, verloren de in wezen toch autocratische en autoritaire gilden hun machtspositie. Ze pasten met hun ‘achterkamertjespolitiek’ – hoe sociaal ook - niet meer in het opgelaaide ‘vuur van de democratie’ (Dickie, 2020).

Daarvoor kwamen als gevolg van gewijzigde bestuurlijk-politieke verhoudingen onder soms dramatische omstandigheden andere organisaties in de plaats zoals product- en bedrijfschappen (een soort ‘ambachtsgilden’) en vooral ook vakbonden, die het zwaar hadden om te kunnen overleven, gezien de ongebroken macht van de kerk en de ongebreidelde macht van bedrijven (‘koopmansgilden’), wellicht het meest aangrijpend verwoord in het zeldzame journalistiek-literaire oeuvre van de flamboyante Vlaming Louis Paul Boon (1912-1979), zoals in zijn onsterfelijke De Kapellekensbaan ‘waar het altijd naar gebakken uien en frieten rook’.
In meer huiselijke termen: de soevereine monarch met in zijn kielzog de oude adel, mocht dan gedwongen zijn een stevig toontje lager te zingen (in Nederland door Thorbecke’s Grondwet van 1848), kerk en bedrijven hadden echter het ontstane machtsvacuüm opgevuld.  

V – De gilden in relatie tot de vrijmetselarij
Samenvattend kan – met Praks conclusies op pag. 324 e.v. - worden gesteld dat het stadsburgerschap zoals zich dat in de Vroege en Late Middeleeuwen langs de ‘levensgeschiedenis’ van de gilden begon te ontwikkelen, in de Renaissance tot wasdom kwam.

Na de Franse Revolutie veranderde het stadsburgerschap en groeide door naar het vaak bejubelde en met mooie frasen geschetste, op nationalistische tendensen geschoeide staatsburgerschap. Daarin kreeg het statelijke ‘samen verantwoordelijk zijn’ alsmaar de grootst mogelijke nadruk. Tegelijkertijd moest in de tweede helft van de 20ste eeuw en het begin van de 21ste eeuw elke ‘kleine’ belastingbetaler echter met lede ogen aanzien dat dit loze kreten zijn want ondanks parlementaire controle gaan multinationale grootbedrijven er met de winst van door en heeft de befaamde kloof tussen arm en rijk groteske, zelfs bedreigende vormen aangenomen. Niet uit te sluiten is dat het ooit leidt tot nieuwe volksopstanden (Piketty, 2014). Om over de Big Tech (Harari, 2011-2018) maar niet te spreken. De Klassieke beschaving van normen en waarden is nagenoeg achter de horizon verdwenen (Kinneging, 2020).

De in zekere zin tragische conclusie moet dan ook zijn dat de zo zwaar bevochten pijlers onder het stadsburgerschap en het latere staatsburgerschap zijn uitgehold omdat de dominantie van adel en kerk na 1789 weliswaar verdween maar gaandeweg – eigenlijk pas in de 19e, 20ste en 21ste eeuw - vervangen werd door de financieel-economische dominantie van het grootbedrijf en van de (natie-)staat waarin steden en regio’s opnieuw een positie moeten bevechten. En waarin voorts de op dit punt de wanhopige Europese Unie tot nu weinig vruchtdragende pogingen doet Europees staatsburgerschap te vestigen. Er zijn in dit opzicht geen gilden meer die de stadsburger – driekwart van de wereldbevolking woont in verstedelijkte gebieden - daarin bijstaan, zelfs de decentrale overheden lukt het niet meer. Ze krijgen niet eens de kans (Barber, 2013).

In deze veranderende wereld

Het is in deze veranderende wereld dat Vrijmetselaars zich opnieuw een positie zouden kunnen eigen maken. De tijd van soms succesvolle bemoeienissen van kerkelijke en politiek-bestuurlijke machten waar met name de Habsburg-dynastie, overigens in beperkte mate, garen bij spon (Rady, 2020), is voorbij. De soms dubieuze relaties met stad en staat zijn ook verdwenen en hebben plaats gemaakt voor ‘goede werken’, gekoppeld aan het adagium ‘zich in het westen te doen kennen als Vrijmetselaar’.

Interessant voorbeeld op dit punt is de rol van de Vrijmetselarij in voormalig Nederlands-Indië waar vanaf het begin van de 19e eeuw met name op Java dankzij inspanningen van loge De Vriendschap in Soerabaja (14) scholen, bibliotheken, een ziekenhuis met een apotheek werden gesticht (Figee, 2009). Dit doet het besef groeien waarom vanuit historisch retrospectief heden ten dage van Vrijmetselaars een participatieve attitude verwacht mag worden tegenover samenlevingsvraagstukken, en in elk geval meedenkende burgers zijn die bereid zijn van zich te laten horen.
“Burgerschap blijft een basiskenmerk van een moderne samenleving”, schrijft Prak (2019, pag. 14) die daarvoor vier steden als significant voorbeeld uitkoos: Siena in Italië, Münster in Duitsland, Utrecht in Nederland en York in Engeland. Burgerschap in zijn algemeenheid is een fundament onder (pan-)Europa en onder de Europese Unie in het bijzonder (Bijleveld et al., 2019).

Voor de vrijmetselaar van vandaag betekent dit dat hij lid is van een organisatie in de schaduw van een rijke gildehistorie, die - ondanks bedenkelijke maar gelukkig vergane aspecten - borg gestaan heeft voor belangwekkende sociale ontwikkelingen. Deze zijn van essentieel belang gebleken voor ‘burgerschap’. Noblesse oblige. De Vrijmetselaar behoort zich dan ook voor de morele plicht geplaatst te voelen zich in het westen op te stellen als drager van deze cultuur, als participerend burger, zoals voorheen de gilden dat in de steden deden.

De Orde zelf doet dit niet uit vrees betrokken te raken bij politieke vraagstukken, en wijdt zich aan maçonnieke vraagstukken, aan ‘het instituut’. Die betrokkenheid kon de gilden eertijds echter niet veel schelen. Die speelden het spel mee en eisten hun rol op in het organiseren van de samenleving. Zij deden dat te eigen bate – dat is waar – maar zij begrepen tegelijk ook dat ‘buiten spel’ blijven, zeker niets oplevert. Wie ‘buiten spel’ staat, kan in het slechtste geval het speelveld verlaten. Het moet zijn zoals de componist Gustav Mahler (1860-1911) zei: “Tradition ist die Weitergabe des Feuers, nicht die Anbetung der Asche.” Ofwel: traditie is het doorgeven van het vuur en niet het warmhouden van de as.

Vrijmetselaars als individuele cultuurdragers van stad en ommeland – in de ruimste zin van het woord - moeten het vuur doorgeven, het vuur van de binding met de samenleving, gedragen door maçonnieke symboliek, en niet de as koesteren van de punten en de komma’s in die symboliek, want dan is het zeker dat het vuur en daarmee Het Licht op enig moment dooft. Niet ‘het instituut’ maar ‘de geest’ van de Vrijmetselaar is de brandstof voor het verrichten van die grootse taak: cultuurdrager zijn. Participeren dus want wie geen bereidheid tot participatie heeft, in welke vorm dan ook, kan moeilijk een gedreven cultuurdrager zijn. Het verleden mag daartoe – deels - een voorbeeld zijn.

Dr. Edward L. Figee, lid Loge Tubantia, Enschede
(met bijzondere dank aan Br. Ph. Visser, Loge Tubantia, die enkele waardevolle handreikingen deed)

Voetnoten:
(1) Smit (2011) typeert gilden in eigentijdse taal als ‘publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties’.
(2) En géén godsdienstigheid. Religiositeit is hier bedoeld als iemands innerlijke, geestelijke wereld (Lat. religare: opnieuw verbinden). Godsdienstigheid omvat het instrumentarium dat vereist zou zijn om het innerlijk te versterken: heilige boeken, een godheid, de duivel, kerken, dogma’s, vermeende waarheden, straffen en belonen, ofwel ‘de buitenkant’. Kortweg wordt hier gedoeld op de (maçonnieke) tegenstelling: binnenkant versus buitenkant.
(3) Dat is de burgerij, in steden en regio’s, met elkaar een gigantisch ‘leger’ van arm gehouden sloebers.
(4)  Hun ‘kopstukken’ werden voortijdig onthoofd; de 4-jarige dauphin, voorbestemd om Lodewijk XVII te worden, ontsprong als enige de dans, maar stierf in 1795 op 10-jarige leeftijd in de gevangenis aan een vorm van tuberculose, toevalligerwijs ‘koningszeer’ geheten (genoemd naar een abt die werd toegedicht deze ziekte te kunnen genezen).
(5) De Duitse socioloog Max Weber (1864-1920) aan wie Prak zijn studie deels ophing, merkt er nog bij op dat deze stadskenmerken in zekere mate universeel zijn, kijkend naar de wijze waarop steden zich elders in de wereld ontwikkelden, met name in Azië (zoals in China waar steden ooit geheel hun eigen weg gingen want ‘de keizer zit achter de bergen en dat is heel ver weg’, zoals een Chinese zegswijze nog altijd luidt) en in het Midden-Oosten, met name in Iran en Irak (‘Mesopotamië, het land van Euphraat en Tigris’) en in Egypte, langs de Nijl.
(6) Dit begrip leeft nog voort in de naam van de Duitse luchtvaartmaatschappij, Lufthansa.
(7) In dit opzicht, schrijft Van der Woud cynisch, is er in Nederland weinig veranderd: de meeste verbindingen volgen nog altijd de oude Romeinse handelsroutes en slechts zelden wordt een short cut aangelegd omdat er nauwelijks op te boksen viel en valt tegen protesten van boeren die bevreesd zijn voor hun nering en voor burgers die bezorgd zijn over de gevolgen voor natuur en landschap. Over ‘burgerschap’ gesproken. De Betuwelijn, de steeds belangrijker wordende goederenspoorverbinding van de Rotterdamse haven met Duitsland (behorend tot de grootste handelspartners van Nederland), en het doortrekken van de A4 (besluitvorming duurde ruim 40 jaar) zijn enkele spraakmakende uitzonderingen die tot groot bestuurlijk-politiek tumult leidden.
(8) Zoals keizer Karel de Grote op zijn Valkhof in Nijmegen
(9) Deze legers leven in onze tijd hier en daar nog voort als folkloristische schutterijen.
(10) Met een Commissie van Onderzoek - avant la lettre.
(11) Daar kwam nog bij dat met name Deventer en Zwolle elkaar in de Gouden Eeuw hevig beconcurreerden en zelfs niet terugdeinsden voor zwaar militair geweld, zoals beschreven door oud-journalist Jan Haverkate in zijn proefschrift Spindoctors van de Gouden Eeuw – een vergeten pamfletoorlog 1654-1675.
(12) De afstand in Nederland tussen de Randstad en de regio’s in het noorden, het oosten en het zuiden van het is tot op de dag vandaag blijven bestaan. Dit zegt wat over de nooit gedoofde stedelijke machtsverhoudingen in Nederland, wat in het licht van de Europese cultuurgeschiedenis markant mag heten (Figee, 2020).
(13) In de Klassieke Oudheid hadden steden weliswaar ook zeer veel politieke en militaire macht en invloed, maar die behelsde een totaal ander maatschappelijk, bestuurlijk-politiek en staatkundig systeem. De Renaissance die mede een opleving inhield van klassieke beginselen, gaf daar een ‘eigen’ vertaling aan die niet op een politiek-bestuurlijk systeem gericht was maar op de mens, aangewakkerd door denkers als Niccolò Machiavelli en Desiderius Erasmus eind 15e, begin 16e eeuw, waardoor het fenomeen ‘burgerschap’ in een zowel humanistische en godsdienstige als maatschappelijke en politiek-bestuurlijke versnelling terecht kwam. Zie de onthullende brieven van Erasmus, uitg. Ad Donker, 21 delen, en Machiavelli’s beroemde De Vorst, dat eindeloos herdrukt is, in vele talen.
(14) Deze loge, ruim 210 jaar oud, bestaat nog en is gevestigd in Den Haag

VII - Bronnen:
Barber, B. (2013). If Mayors Ruled the World – Disfunctional Nations, Rising Cities. New Haven: Yale University Press.
Bijleveld, C. & Figee, E. (2019). Je doen kennen als Vrijmetselaar op z’n Pan-Europees - Vrijmetselarij en ‘Europa’ ofwel hoe maçonnieke symbolen Europees in te zetten zijn. Thoth 70(4) pag. 9.
Binnenbeke, E. van (2020). Kunstideologieën voor en na 1830. In: Neerlandia 2020-3 p. 38-39 betr. Rademakers, A. (2020), handelseditie proefschrift, Moederstad en vaderland: nationaliteit identiteit en lokale trots in de schilderswereld van het Verenigd Koninkrijk (1815-1839). Hilversum: Uitg. Verloren.
Blockmans, W. (2020). Medezeggenschap – politieke participatie in Europa vóór 1800. Amsterdam: Prometheus.
Dickie, J (2020) The Craft – how the freemasons made the modern world. Londen: Hodder & Stoughton Ltd.
Elzinga, D.J. (2020) De weg naar verandering. Binnenlands Bestuur 41(24) pag. 22-25.
Ennen, E (1978). De Europese stad in de Middeleeuwen. Haarlem: Fibula-Van Dishoeck.
Figee, E. (2009) Loge De Vriendschap, 1809-2009, Soerabaja-Den Haag. Den Haag: uitgave in eigen beheer van de loge.
Figee, E. (2019). Vrijmetselarij is een vorm van Public Affairs en omgekeerd – het spel van beïnvloeding door de Vrijmetselaar om de wereld mooier te maken. Thoth 70(6) pag. 92.
Figee, E. (2020). Luister nou ‘ns – Public Affairs voor gemeenten en provincies om de burger voor zich (terug) te winnen. Handelseditie proefschrift. Den Haag: Van Oort & Van Oort, uitgave in eigen beheer.
Harari, Y. (2011-2018) trilogie – Homo Sapiens, a brief history of humankind (2011); Homo Deus, a brief history of tomorrow (2015); 21 lessons for the 21st century (2018). New York, USA: Harper Collins Publishers; Vintage Publishers.
Haverkate, J. (2020). Spindoctors in de Gouden Eeuw – een vergeten pamfletoorlog 1654-1675. Handelseditie proefschrift. Zutphen: Walburg Pers.
Holslag, J. (2016). De kracht van het paradijs - hoe Europa kan overleven in de Aziatische eeuw. Amsterdam: De Bezige Bij.
Kinneging, A. (2020). De onzichtbare maat – archeologie van goed en kwaad. Amsterdam: Prometheus.
Lauret, L. (2020). Regentenwerk – vergaderen in de Staten-Generaal en de Tweede Kamer, 1750-1850. Amsterdam: Prometheus.
Lendering, J. & Bosman A. (2010). De rand van het rijk – de Romeinen in de Lage Landen. Amsterdam: Atheneum-Polak & Van Gennep.
Mak, G. (2019). Grote verwachtingen – in Europa, 1999-2019. Amsterdam, Antwerpen: Atlas Contact.
Peverelli, T. (2019). De stad als vaderland – Brugge, Leeuwarden en Maastricht in de eeuw van de natiestaat, 1815-1914. Handelseditie proefschrift. Nijmegen: Van Tilt.
Piketty, Th. (2014) Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam: De Bezige Bij.
Prak, M. (2019). Stadsburgers – stedelijk burgerschap voor de Franse Revolutie. Handelseditie proefschrift. Amsterdam: Prometheus.
Rademakers, A. (2020) Moederstad en vaderland – nationale identiteit en lokale trots in de schilderswereld van het Verenigd Koninkrijk (1815-1839). Handelseditie proefschrift. Hilversum: Uitg. Verloren. ISBN 978 90 8704 839 6 en ISBN 978 94 034 2409 5 (diss).
Rady, M. (2020). De Habsburgers – opkomst en ondergang van een wereldmacht. Amsterdam: Het Spectrum.
 
Smit, R. (2011). Epos Europa – Europese canon, momenten die beslissend waren voor ons continent. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt.
 
Visser, Ph. (1993). De ambachtsgilden - Een oriëntatie op de betekenis van de gilden voor de vormgeving van de vrijmetselarij. Bouwstuk voor Loge Tubantia, Enschede, 1993-08-03. Loge-archief.
Woud, A. van der (2007). Een nieuwe wereld – het ontstaan van het moderne Nederland. Amsterdam: Bert Bakker.

Bijlage

Klik hier om te downloaden